Kenmerkend aspect 30 (7) (examen) (H/V)

Kenmerkend aspect 30: Uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme bij tijdvak 7: Pruiken en Revoluties.

Plantagekoloniën

In de 16e eeuw veroverden en koloniseerden Portugal en met name Spanje grote delen van de Amerika’s. De Amerikaanse kolonies waren het startpunt voor een bloeiende handel tussen Amerika en de Europese moederlanden: er kwam goud en zilver vandaan, en de landbouw leverde tabak, katoen, suiker en koffie. Voor de verbouw van deze producten werden grote landbouwbedrijven opgericht, plantages genaamd. De arbeidskracht op deze plantages werd meer en meer geleverd door slaven die door slavenhandelaren uit West-Afrika werden verscheept.

In de 17e eeuw raakten de zilver- en goudmijnen in de Spaanse koloniën uitgeput. Wat overbleef waren de plantages van grootgrondbezitters waarop suikerriet, katoen, tabak en koffie werden verbouwd. De koloniën in Amerika ontwikkelden zich zo meer en meer tot plantagekoloniën. Andere Europese landen (Engeland, Frankrijk en de Republiek) volgden het Spaanse voorbeeld. De Republiek veroverde Brazilië op de Portugezen maar hield deze kolonie niet lang in bezit. Suriname zou voor de Republiek de belangrijkste plantagekolonie worden in “West-Indië”, zoals wij Midden-Amerika toen noemden. Pas in de 18e eeuw bereikten de slavenhandel en de plantagelandbouw hun grootste omvang. Dit kwam omdat toen in Europa de vraag naar plantageproducten sterk toenam.

Zo ontwikkelde zich in de 17e en de 18e eeuw een zeer winstgevende handel over de Atlantische Oceaan: de driehoekshandel. Het tweede deel van deze handelsstroom, de slavenhandel tussen West-Afrika en Midden-Amerika, noemen we de transatlantische slavenhandel.

Transatlantische slavenhandel

Tussen 1500 en 1800 hebben Europese landen waarschijnlijk zo’n 12 miljoen Afrikanen als slaaf verscheept naar Amerika. Het Nederlandse aandeel daarin is naar verhouding klein, het bedraagt ca. 500.000 slaven. Handelscompagnieën van de Europese landen beconcurreerden elkaar in de slavenhandel. In de Republiek was het aanvankelijk vooral de West-Indische Compagnie (opgericht 1621) die de slaven vervoerde en verhandelde. Deze activiteit startte toen de WIC stukje bij beetje Brazilië op de Portugezen veroverde vanaf 1630.

Om de slavenhandel te organiseren veroverde de WIC forten van de Portugezen aan de West-Afrikaanse kust. Daar werden gekochte slaven opgesloten in afwachting van hun transport naar Amerika. De hoofdvestiging van WIC in Afrika kwam in fort Elmina aan de Goudkust (het huidige Ghana). Dit fort bestaat nog steeds en wordt druk bezocht door Afro-Americans die in Afrika hun ‘roots’ zoeken.

Anders dan vaak wordt gedacht is de slavenhandel zelf nooit erg winstgevend geweest voor de Republiek. Toch gingen de kooplieden (met name uit Zeeland) ermee door – eerst onder de vlag van de WIC en later (na 1730) daarbuiten -, omdat de winst vooral kwam van de plantageproducten uit de kolonies, en voor de productie daarvan waren slaven nodig.

Abolitionisme

In de Republiek heeft de slavenhandel opmerkelijk genoeg nooit tot veel verontwaardiging geleid. Alleen in de jaren voordat de Republiek erbij betrokken was viel kritiek te beluisteren, maar die verstomde snel toen de Nederlanders zelf plantages begonnen in Brazilië. De koopmansgeest won en bracht zelfs dominees ertoe om de slavenhandel te rechtvaardigen vanuit de christelijke leer. Uit de argumenten die gebruikt werden om slavenhandel en slavernij te rechtvaardigen blijkt een dubbele moraal, namelijk één voor zwart (een mindere mensensoort) en één voor blank (je eigen soort niet tot slaaf maken). Zo werd erop gewezen dat niet de Europeanen de slavenhandel begonnen waren maar de Afrikanen zelf. Europeanen bewezen Afrikaanse slaven in feite een dienst door ze op te kopen, want op de plantages zouden ze een beter leven leiden dan als slaaf van een Afrikaanse vorst.

Internationaal namen de protesten tegen de slavenhandel en de slavernij vanaf het einde van de 18e eeuw toe. Het protest werd gevoed door de Verlichting (maar ook door christelijke idealen). Montesquieu was een fel tegenstander. Hij wees op de ongelijke verhouding tussen slaaf en meester die per definitie tot machtsmisbruik leidde.

De aanhangers van de anti-slavernijbeweging werden abolitionisten genoemd (‘to abolish’ = afschaffen). Eind 18e eeuw werd in Engeland de eerste organisatie van abolitionisten opgericht. Haar werkwijze (lobbyen bij politici en het publiekelijk aan de kaak stellen van misstanden) maakt deze organisatie in feite tot de eerste moderne actiegroep. Deze organisatie richtte zich tot het Engelse parlement en zij wilde allereerst een verbod op de slavenhandel. De inspanningen van deze actiegroep werden na 20 jaar beloond. Engeland schafte als eerste land de slavenhandel af in 1807, en in 1834 schafte Engeland de slavernij af. Van de Europese landen was Nederland een van de laatste landen die de slavernij afschafte (1863).

Abolitionisten waren ook actief in de Verenigde Staten. Hun activiteiten waren gericht tegen de slavernij in de zuidelijke deelstaten van de VS. De slavernij groeide in de VS – mede onder invloed van de acties van abolitionisten – uit tot een kwestie die het land verscheurde. Pas na de burgeroorlog (1861-1865) werd de slavernij in de gehele VS verboden en kregen zwarte Amerikanen politieke rechten. De blanke bevolking in de zuidelijke deelstaten erkende deze rechten echter niet. De zuidelijke staten kwamen nu met eigen ‘apartheidswetten’. Bijna een eeuw lang zouden deze wetten het zuiden van de VS tot een gesegregeerde samenleving maken waarin zwarten als tweederangsburgers leefden.