Kenmerkend aspect 35 (8) (examen) (H/V)

Kenmerkend aspect 35: Discussies over de ‘sociale kwestie’ bij tijdvak 8: Burgers en Stoommachines.

Woonomstandigheden in de industriesteden

Door de industrialisatie migreerden veel boerenfamilies naar de steden om daar werk te zoeken in de fabrieken. Waar dat plaatsvond groeiden de steden plotseling bijzonder snel. Deze plotselinge urbanisatie leidde vaak tot grote sociale problemen. De voorzieningen in de steden waren immers niet berekend op de toestroom van zoveel nieuwe mensen. De arbeiders leefden boven op elkaar in slechte behuizingen, in vochtige kelderwoningen of in zelf gemaakte krotwoningen. Grote industriesteden zoals Manchester hadden aanvankelijk zelfs complete krottenwijken. De grootste problemen werden veroorzaakt door het ontbreken van riolering en overige sanitaire voorzieningen in de arbeiderswijken. Drinkwater haalde men uit een gemeenschappelijke kraan op straat. Dat water kwam direct uit de bestaande rivieren waar ook de bestaande rioleringen op loosden. Besmettelijke ziekten deden zich daardoor vaak voor.

Werkomstandigheden van de arbeiders in fabrieken

De arbeiders waren extra vatbaar voor besmettelijke ziekten: lange werkdagen (ook door kinderen) verlaagden hun fysieke weerstand. De werkomstandigheden in fabrieken waren erbarmelijk: laag loon, lange werkdagen, een ongezonde en onveilige werkomgeving. Sociale wetten die de arbeiders bescherming konden bieden, ontbraken.

De armoede van de arbeidersklasse werd aanvankelijk niet als problematisch beschouwd. Deels omdat de slechte woon- en werkomstandigheden van de arbeiders nauwelijks zichtbaar was voor de hogere klassen, deels omdat armoede in de voorgaande eeuwen als onvermijdelijk werd beschouwd. Armoede werd van oudsher beschouwd als onvermijdelijk. De zorg voor de armen was een zaak van liefdadigheid. De rol van de overheid diende zich te beperken tot het waken over de veiligheid van de burgers via politie en leger (idee van de nachtwakersstaat).

De liberale regeringen vonden aanvankelijk dat de overheid zich niet moest bemoeien met de industrialisatie en de problemen die hierdoor werden veroorzaakt. Zij voerden een politiek van ‘laissez faire’ (“staat toe te produceren”), waarmee wordt bedoeld dat de economie aan de fabrikanten moest worden overgelaten. De (optimistische) gedachte achter laissez faire was dat de industrie voor een stijging van de welvaart zou zorgen, waar de lagere klassen op termijn ook van zullen profiteren.

De politiek van laissez faire kwam echter onder druk te staan. De armoede en de erbarmelijke leefomstandigheden van de arbeiders leidden tot felle discussies en meningsverschillen. Zo ontstond de sociale kwestie. In Engeland, dat al vanaf 1780 industrialiseerde, speelde deze kwestie al in de vroege 19e eeuw. In Nederland, waar de industrialisatie betrekkelijk laat van start ging, speelde de sociale kwestie pas in de jaren 1870-1914.

Hoe kwamen de schrijnende leefomstandigheden van arbeiders op de politieke agenda?

  • De opeenhoping van armoede in de achterbuurten van industriesteden werd eigenlijk pas goed zichtbaar toen erover geschreven werd. Socialisten maar ook sociaal bewogen burgers zoals artsen, journalisten en romanschrijvers (Dickens!) gingen zelf in de achterbuurten kijken. Zij brachten de misstanden in de publiciteit.
  • De industrialisatie zorgde voor een stijging van de welvaart. Hierdoor veranderde ook de oudere opvatting dat er aan armoede niets te doen viel. De economische groei maakte het toch mogelijk om de armoede te bestrijden?
  • De hogere klassen leken aanvankelijk weinig last te hebben van de miserabele woon- en werkomstandigheden in de steden. Dit veranderde toen de sociale onrust toenam (in Nederland bijvoorbeeld het Palingoproer in 1886). Daardoor brak het besef door dat het beter was om in ieder geval de ergste misstanden aan te pakken. Ook de diverse cholera-epidemieën die in de 19e eeuw veel slachtoffers maakten droegen daaraan bij. Pas toen bekend werd dat cholera veroorzaakt werd door vies water, kwam er meer aandacht voor verbetering van de hygiëne. Het aanleggen en verbeteren van de riolering was echter geen zaak van particulier initiatief. De overheid moest hier ingrijpen.
  • De toenemende aandacht voor sociale misstanden leidde ook bij liberalen onderling tot verdeeldheid. Klopte de liberale veronderstelling wel dat sociale wantoestanden vanzelf verdwijnen als de economie zijn eigen weg kan gaan? Meer vooruitstrevende liberalen (in Nederland de links-liberalen) vonden een gematigd overheidsingrijpen noodzakelijk was om misstanden te bestrijden. De meer conservatieve liberalen bleven bij het oude standpunt dat verbeteringen moesten voortkomen uit het vrije spel van economische krachten.
  • De druk op de overheid werd verder opgevoerd door de oprichting van socialistische partijen, die nog veel verder gingen in hun eisen.
  • De arbeiders lieten ook zelf van zich horen. Door middel van protesten maar ook doordat zij zich organiseerden in vakverenigingen. Aanvankelijk werden vakverenigingen lange tijd verboden, maar op termijn bleek dat onhoudbaar. Fabrikanten moesten vroeger of later de vakverenigingen als gesprekspartner accepteren voor overleg over arbeidsvoorwaarden.


  • Eind 19e eeuw kwamen er in de meeste West-Europese landen sociale wetten. Het begon met wetten die kinderarbeid en werktijden beperkten (de controle op naleving ervan liet aanvankelijk wel te wensen over). Het initiatief daartoe kwam aanvankelijk niet altijd van de regeringen. Zo kwam het eerste ‘kinderwetje’ in Nederland (1874) er alleen doordat het links-liberale kamerlid Van Houten zelf (dus niet de regering) het initiatief nam voor het indienen van een wetsvoorstel. Het in dienst nemen van kinderen onder de twaalf jaar in fabrieken en werkplaatsen werd verboden. Kinderarbeid in de landbouw en de huisnijverheid werd echter vrijgelaten. Van Houten had graag alle kinderarbeid verboden en ook had hij om een leerplicht gevraagd, maar de meerderheid van de Tweede Kamer wilde daar nog niet aan.

    Pas rond 1900 kwamen de regeringen van West-Europa met sociale wetten die voor iedereen golden, zoals regelingen voor de gezondheidszorg en uitkeringen in geval van werkloosheid. De eerste wetten op dit gebied in Nederland waren de ongevallenwet (een uitkering voor arbeiders die door hun werk invalide waren geworden) en de woningwet (stelde kwaliteitseisen aan nieuwe woningen voor arbeiders). Ook kreeg Nederland (na veertig jaar discussie) een wet op de leerplicht (1901). Deze wet verplichtte ouders om hun kinderen zes jaar lang onderwijs te laten volgen, ingaande vanaf hun zesde of zevende jaar.